Eigen entourage
Enkele pronkstukken uit zijn collectie – onder meer Dulle Griet – kreeg Fritz in zijn bezit door een beroep te doen op tussenpersonen of agenten. Die hielden hem onder meer op de hoogte van aankomende veilingen in binnen- en buitenland. (Ook kunsttijdschriften berichtten over toekomstige veilingen in binnen- en buitenland, en trouwe klanten kregen van veilinghuizen catalogi toegestuurd.)
Zo’n tussenpersoon woonde in Fritz’ plaats de veiling bij, na grondige instructies over welke stukken het hoogst op zijn verlanglijstje stonden en welk maximumbedrag hij ervoor over had. Zijn brievenarchief en aankoopboek tonen aan dat hij met de jaren tientallen mensen inschakelde als intermédiaires, van Parijs tot Stockholm, van Berlijn tot Firenze. In ruil vroegen zij een commissie van 5 tot 10 procent van de prijs van het kunstwerk. Ook alle formaliteiten om het kunstobject richting Antwerpen te laten transporteren namen ze voor hun rekening.
De eenvoudigste manier om een tussenpersoon te vinden was op zoek gaan naar antiquairs in de stad van de veiling. Zij verdienden een aardig centje bij met dergelijke diensten. Veel verzamelaars waren echter vrij terughoudend om kunsthandelaars te betrekken bij een aankoop, omdat ze eerder concurrenten waren dan collega’s en omdat ze uit waren op winst. Met de meeste antiquair-tussenpersonen hield Fritz het dan ook bij één samenwerking. Het vaakst schakelde hij mensen uit zijn eigen entourage in als agent, zoals de restauratoren die voor hem werkten. Zij kenden als geen ander zijn smaak en hadden hun loyaliteit aan Fritz al uitvoerig bewezen. Zo trok Joseph Delehaye, die hij sinds 1890 regelmatig raadpleegde om schilderijen te laten restaureren, in 1891 naar Italië om de aankoop van de triptiek Aanbidding der wijzen in goede banen te leiden. In 1899 reisde Juvenal Peellaert, de restaurateur die Fritz toen sinds een jaar vast in dienst had, naar Spanje en Portugal om er te onderhandelen over enkele kunstwerken.
Duurste aankoop ooit
Voor andere aankopen in het buitenland deed Fritz wél zaken met tussenpersonen die hij wellicht nooit persoonlijk had ontmoet. Hij bleef daarin selectief. Zijn netwerk van agenten overlapt grotendeels met de kringen van de kunstexperts aan wie hij advies vroeg. Een van zijn trouwste agenten in Londen, de zilver- en emailhandelaar George Robinson Harding, leerde hij kennen dankzij een tip van Heinrich Angst, de latere directeur van het Schweizerisches Landesmuseum in Zürich, met wie hij in talloze brieven zijn aankopen besprak. Die connectie bezorgde Fritz later een van de topstukken uit zijn collectie: Harding kocht voor hem het laat-15de-eeuwse Breviarium op de veiling van Martin Heckschers nalatenschap bij Christie’s. Hoewel Fritz de grens van zijn maximumbudget op 1200 pond had gezet, bleef Harding op eigen initiatief hoger bieden en ging hij tot 1420 pond (35.500 frank). Zo werd dit manuscript Fritz’ duurste aankoop ooit. Die impulsieve beslissing nam Harding toen hij merkte dat Bernard Quaritch, een concurrerend antiquair en gerenommeerd manuscriptenexpert, steeds hoger bood. Dit voorval toont aan dat tussenpersonen een enorme verantwoordelijkheid droegen: ze moesten de kwaliteit van het werk ter plaatse kunnen inschatten, hun concurrenten kennen én tijdens de verkoop vlot kunnen inspelen op onverwachte wendingen.
Informanten
Dichter bij huis woonde Fritz veilingen meestal wel zelf fysiek bij. Toch onderhield hij net zo goed in elke regio van België en Nederland een even uitgebreid netwerk van tussenpersonen. Enerzijds waren die contacten nodig om op een informele wijze interessante kunstobjecten op het spoor te komen buiten het circuit van ‘officiële’ veilingen en antiekhandels, bijvoorbeeld wanneer de eigenaars op hun privacy gesteld waren. Fritz’ informanten brachten hem via een brief op de hoogte wanneer er in hun omgeving invloedrijke verzamelaars overleden of als mensen door geldproblemen een deel van hun collectie van de hand moesten doen. Anderzijds schakelde Fritz een agent in als hij veel tegenwind verwachtte van de verkoper en zijn entourage, om samen sterker te staan bij de onderhandelingen.
Eerste hulp bij onderhandelingen
Een mooi voorbeeld van dat laatste is de hulp die Fritz kreeg van de Utrechtse tekenaar Jan Bos, toen hij in 1897 achttien schilderijen verwierf uit het familiebezit van François Bredehoff uit Oosthuizen. Zes portretten hingen in het Utrechtse Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, het hoofdkwartier van het culturele genootschap Kunstliefde dat Bos en Bredehoff wellicht allebei frequenteerden. De kunstwerken er laten weghalen lukte enkel met een ‘begeleidend schrijven’ aan het bestuur van de vereniging. Een andere reeks werken bevond zich in de privéwoning van de zus van François, die zich nog niet klaar voelde om de stukken van de hand te doen, omdat hun moeder nog geen jaar eerder was overleden. Die gespannen situatie hield Bos niet tegen om het spel van de onderhandelingen erg hard te spelen: hij probeerde Bredehoff er nog van te overtuigen dat het familieportret van Meyndert Sonck en zijn gezin door Jan Albertsz. Rotius ‘eene copie zou kunnen zijn’, wellicht om het zo makkelijker in handen te krijgen. Verkoopskwesties zoals deze, waarin veel partijen een stem hadden, had Fritz wellicht nooit tot een goed einde kunnen brengen zonder de hulp van een bemiddelaar die thuis was in de kringen van de verkoper.
Vraagtekens
Dergelijke brieven laten zien dat het archief van Fritz Mayer van den Bergh niet alleen inzicht biedt in het verhaal achter elk kunstobject, maar dat het ook vraagtekens zet bij het geromantiseerde beeld van de kunstverzamelaar als ‘eenzaam genie’. Behalve een ‘schattenjacht’ in heel Europa was zijn verzamelpraktijk vooral een kwestie van strategisch samenwerken met een enorm netwerk van helpende handen, dat hij zorgvuldig uitbouwde en coördineerde. Voor die inspanningen werd Fritz rijkelijk beloond, onder meer met enkele topwerken.